Als je Het Kapitaal leest
De economische crisis die in 2007 in de VS losbarstte en vervolgens over heel de planeet uitdijde, heeft de interesse voor de analyse van Marx aanzienlijk aangewakkerd.[1] Her en der wordt zijn belangrijkste werk, Het Kapitaal, heruitgegeven, tot grote vreugde van militanten maar ook van louter nieuwsgierigen. Eén ding is alvast duidelijk: Marx is niet dood.
Een terechte opflakkering dus, die niettemin bij aanvang van de lectuur van Boek 1 − het enige deel dat vóór de dood van de auteur is verschenen − op enige weerstand moet gestuit zijn.[2] Want de eerste veertig bladzijden[3] zijn bijzonder compact en moeizaam geschreven. Je moet je al meteen inleven in de van filosofie en Hegelianisme doordrongen gedachten van Karl Marx.[4] Bovendien jongleert hij met zijn eigen opvattingen of die van de klassieke economie alsof ze voor iedereen vanzelfsprekend zijn. Een niet-gewaarschuwde lezer zal er algauw het noorden bij verliezen.
Had Marx vandaag zijn boek willen publiceren, dan zou hij moeilijk een uitgever gevonden hebben. Een voor een zouden ze hem hebben aangeraden niet meteen met de deur in huis te vallen of het onderwerp wat eenvoudiger uiteen te zetten. Een schrijver moet immers van in het begin de lezer op sleeptouw nemen en ervoor zorgen dat hij de smaak van het analytische avontuur te pakken krijgt. Dat het daarna wat ingewikkeld wordt, is tot daar aan toe.
En toch bevat het werk verder zeer toegankelijke en zelfs vlot leesbare passages, bijvoorbeeld over de strijd voor arbeidsduurvermindering, de relatieve overbevolking − de naam die Marx gaf aan de werkloosheid in een tijdperk zonder uitkeringen −, de oorspronkelijke accumulatie (de initiële verrijking van de kapitalisten)… Maar juist die passages staan in het midden of op het einde van het boek en je moet wel eerst de taaie inleiding door.
Louis Althusser[5] reikt nieuwe lezers een tip aan: begin bij het tweede deel van het werk, zo’n 75 bladzijden verder. Wanneer je vertrouwd bent geraakt met de door Marx gebruikte methode en begrippen, kun je terugkeren naar het begin.
Marx erkende in een brief aan de uitgever van de Franse vertaling dat het begin moeilijk is: “De door mij gebruikte analytische methode werd nog niet toegepast op economische onderwerpen, wat de lezing van de eerste hoofdstukken bemoeilijkt. Ik vrees dan ook dat het Franse publiek, dat immer ongeduldig tot een besluit wil komen en gulzig is naar het verband tussen de algemene principes en de onmiddellijke kwesties waarvoor het warm loopt, zal afgeschrikt worden doordat het dit niet zal kunnen omzeilen. Ik kan hier niets aan doen, behalve de op waarheid beluste lezers waarschuwen en wapenen. Er is geen gemakkelijke toegang tot de wetenschap en enkel diegenen die zich niet laten afschrikken door de moeizame beklimming langs de vele slingerende wandelpaadjes, maken kans de schitterende toppen te bereiken.” [6]
In tegenstelling tot Althusser zijn wij zijn van mening dat het best is te beginnen bij het begin van Het Kapitaal, meteen in het diepe te duiken en zoals Marx zegt, de haarspeldbochten van de kennis te volgen, in het besef dat je eerst die grote brok moet verwerken en de rest daarna makkelijker verteerbaar zal zijn. Maar enige uitleg vooraf kan zeker geen kwaad en dit om drie redenen: ten eerste dateert het werk van 1867; ten tweede krijg je te maken met de schrijfstijl van een Duitse filosoof uit de 19e eeuw; en ten derde formuleert de auteur een antwoord op de vragen van zijn tijd. Wij lezen het boek nu in een heel andere context.
Een kwestie van methode
Opmerkelijk in het werk van Marx is dat hij vanaf de eerste bladzijden zijn economische analyse uiteenzet, vertrekkend van zijn denkmethode die gebouwd is op een strenge logica. Dat maakt deze bladzijden zo moeilijk leesbaar.
Marx en Engels hebben hun methodologie gepreciseerd in aanvullende commentaren. Die teksten zijn evenmin gemakkelijk maar ze bieden wel inzicht in de manier waarop het marxisme de economische en sociale verschijnselen analyseert, vertrekkend van de historische feiten.
Of dat voldoende is is een terechte vraag. Want op die manier bekomen we louter een opeenstapeling van waarnemingen die een beetje alle richtingen uitgaan. Engels schrijft: “De geschiedenis verloopt vaak sprongsgewijs en in zigzag vorm en als ze overal gevolgd moet worden, zou men niet alleen veel materiaal van minder belang moeten opnemen, maar ook de gedachtegang vaak moeten onderbreken; bovendien kan men geen geschiedenis van de economie schrijven zonder die van de burgerlijke maatschappij, en daarmee zou het een taak zonder einde worden, omdat ieder voorbereidend materiaal op dit gebied ontbreekt.[7]
Met andere woorden: de geschiedenis stuurt ons een beetje alle richtingen uit en wij moeten dan de werkelijkheid opnieuw samenstellen op basis van de ‘richt’-lijnen en wel in hun logische ontwikkeling. Engels gaat verder: “Alleen de logische behandeling kwam dus in aanmerking. Die is evenwel in feite niets anders dan de historische, alleen ontdaan van de historische vorm en van storende toevalligheden.[8]
Zo maakt de methodologie die zich baseert op de geschiedenis, het mogelijk de essentiële verschijnselen te onderscheiden van de secundaire, of onbelangrijke. We kunnen hun ontwikkeling van het eenvoudigste naar het ingewikkeldste waarnemen en de voor dit proces noodzakelijke logica er uit afleiden.
Tezelfdertijd moeten we de betrekkingen tussen de verschijnselen vaststellen, zoals Engels schrijft: “De economie gaat niet over dingen, maar over verhoudingen tussen personen en in laatste instantie tussen klassen; deze verhoudingen zijn echter aan dingen gebonden en verschijnen als dingen. “(cursief door Engels) Vandaar de fout die de “vulgaire economie”[9] maakt: zij ziet enkel de dingen en de betrekking met de dingen.
Uiteindelijk zullen we altijd en herhaaldelijk moeten terugkeren naar de geschiedenis om te verifiëren en te corrigeren om zo tot een betere analyse te komen. Engels besluit: “Men ziet hoe de logische ontwikkeling bij deze methode allerminst gevangen zit in de zuivere abstractie. Integendeel, zij heeft historische illustratie nodig, het voortdurende contact met de werkelijkheid.”[10] Hier definieert hij datgene wat de marxisten het historisch materialisme noemen.
Maar uiteraard moeten we ook weten waarmee we moeten beginnen. De verleiding om met ‘de arbeid’ te beginnen en daarop alle pijlen te richten is zeer groot. Maar dat zou fout zijn, want zegt Marx: “Arbeid lijkt een zeer eenvoudige categorie. Ook de idee van arbeid in deze algemene vorm — als arbeid in het algemeen — is zo oud als de wereld. Nochtans is ‘arbeid’, wanneer hij als eenvoudige arbeid vanuit economisch standpunt beschouwd wordt, een even moderne categorie als de verhoudingen die deze enkelvoudige abstractie voortbrengen.” [11]
Achter het begrip arbeid schuilen de concrete vormen waarin de arbeid wordt uitgeoefend. Marx verwijst hier dus rechtstreeks naar het begrip sociale klasse. Dit impliceert een specifieke samenleving met tegengestelde maatschappelijke relaties, die de bron zijn van conflict en strijd. Hiermee komen we meteen tot de kern van het onderwerp en de argumentatie, terwijl dit nog moet ingevoerd en verklaard worden.
Daarom is het beter te vertrekken van de waar. Dat is een meer ‘neutrale’, een minder problematische, minder betwiste categorie, het is de categorie waarop de grondleggers van de politieke economie, Adam Smith en David Ricardo, hun theorie hebben gebouwd. Bovendien staat de waar centraal in de hedendaagse kapitalistische maatschappij, terwijl dat in de voorbije tijdperken nog niet het geval was.
Dat is ook de reden waarom Het Kapitaal opent met de volgende zinnen: “De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’, waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is. Ons onderzoek begint dan ook met de analyse van de waar.”[12]
Terug naar de klassieken
Marx publiceert in 1867 Boek 1 van Het Kapitaal maar eigenlijk had hij eraan gewerkt sinds zijn aankomst in Londen, na de revolutionaire bewegingen van 1848. In de overtuiging dat het politieke klimaat in Europa gekalmeerd is, gaat hij bijna elke dag naar het British Museum met zijn rijkelijk gevulde bibliotheek, die hem toegang geeft tot alle economische literatuur van die tijd.
Hij ontdekt en bestudeert er twee opmerkelijke werken: dat van Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (Een onderzoek naar de aard en de oorzaken van de rijkdom der naties), dat in 1776 verschenen was en beschouwd werd als het eerste moderne boek over politieke economie en dat van David Ricardo, On the Principles of Political Economy and Taxation (Over de principes van de politieke economie en de belastingen), verschenen in 1817. Het zijn twee geweldige bronnen van inspiratie voor Marx.
De twee auteurs en Ricardo in het bijzonder zijn inderdaad van mening dat alle rijkdom afkomstig is van twee bronnen: de natuur en de arbeid. De eerste biedt haar producten gratis aan terwijl de tweede moet betaald worden voor geleverde prestaties. Smith en Ricardo ontwikkelen ook twee verschillende begrippen van de waarde van een waar: de gebruikswaarde, dat wil zeggen het nut ervan, en de ruilwaarde, dat is de prijs die de waar krijgt tijdens een transactie.
De gebruikswaarde blijkt geenszins invloed uit te oefenen op het bedrag dat moet neergeteld worden om die waar te verkrijgen. Adam Smith schrijft: ”De dingen met de grootste gebruikswaarde hebben vaak weinig of geen ruilwaarde; de dingen met de grootste ruilwaarde daarentegen hebben dikwijls weinig of geen gebruikswaarde. Niets is nuttiger dan water maar er kan nauwelijks iets mee gekocht worden of voor iets anders geruild worden. Een diamant daarentegen heeft bijna geen gebruikswaarde maar kan vaak geruild worden tegen een groot aantal andere goederen.[13]
Maar hoewel de ruilwaarde van een waar niet kan verklaard worden door haar nut, kan ze dat wel door de erin vervatte arbeid. David Ricardo preciseert: “In de beginstadia van de maatschappij hangt de ruilwaarde van de waren, of de regel die bepaalt hoeveel men voor een voorwerp moet geven in ruil voor een ander, uitsluitend af van de vergelijkende hoeveelheid arbeid die nodig was om elk van die waren te produceren.[14]
Het principe dat de waarde van de waren voortkomt uit de menselijke arbeid die eraan wordt besteed, is dus geen nieuwigheid of bijzonderheid van het marxisme. De toenmalige vooraanstaande liberale economen waren ook al die mening toegedaan.Verder beweerden Smith en Ricardo dat de door de arbeid gecreëerde waarde daarna verdeeld wordt onder drie sociale klassen − de werkers, de industriëlen en de grootgrondbezitters − naargelang hun vorm van inkomen: het loon, de winst en de rente. Terwijl de eerste twee gerechtvaardigd zijn, zo meenden zij, is de derde vorm nefast voor de economische groei: rente wordt immers toegekend aan een categorie mensen − de landadel − die tenslotte parasieten zijn. In het ontluikende kapitalisme namen zij het op voor de nieuwe, opkomende klasse, de burgerij.
Marx vindt dit een interessant vertrekpunt. Maar, zegt hij, als de waarde van de waren afhankelijk is van de erin vervatte arbeid, dan wordt niet enkel de rente het parasitaire resultaat van een sociale groep die een deel van het totale product opeist, dan geldt dat ook voor de winst van de industriëlen. Tot dat besluit zijn Smith en Ricardo natuurlijk niet gekomen.
De twee grondleggers van de politieke economie hebben geen studie gemaakt van de arbeid zelf. Het was voor hen vast geen prioriteit.
Maar wat is dan de echte waarde van het loon dat de arbeider ontvangt? Ricardo beantwoordt die vraag als volgt: “De natuurlijke prijs van de arbeid is die prijs die de arbeiders over het algemeen in staat stelt te overleven en hun soort te bestendigen, zonder toename of afname.”[15] Dat maakt de verwarring compleet want de natuurlijke prijs van een waar is de hoeveelheid arbeid die erin vervat is. Dan bekom je de formule waarin het salaris gelijk is aan de hoeveelheid arbeid die nodig is om arbeid te produceren. Hoe absurd is dat!
Zo stelt Marx ook vast dat beide Britse auteurs wel degelijk benadrukken dat de waarde van de waren (en daardoor de prijzen) bepaald worden door het feit dat ze het resultaat zijn van menselijke arbeid. Toch glijden ze heel snel af naar een andere opvatting als ze de inkomensverdeling bespreken. Ze hebben het dan over de productiekost waarbij elke sociale categorie ontvangt naargelang haar bijdrage aan de economie. Op die manier schommelen ze voortdurend heen en weer tussen een fundamentele aanpak gebaseerd op de waarde en een andere, meer beschrijvende, die eerder de verschijningsvorm bestudeerd. Marx: “Ze bestuderen de verhoudingen zoals in het fenomeen van de concurrentie en zoals ze zich aan de niet wetenschappelijke waarnemer voordoen, zoals aan iemand die praktisch betrokken is in het burgerlijk productieproces en er belang bij heeft.”[16]
Marx wil terugkeren en verder borduren aan het werk van Ricardo waar deze laatste op schitterende wijze aantoont dat “de burgerlijke productieverhoudingen, dus ook de ontwikkelde categorieën van de politieke economie, worden geconfronteerd met hun principes, de bepaling van de waarde (…²)”.[17] Niet voor niets luidt de ondertitel van Het Kapitaal “Een bijdrage tot de kritiek op de politieke economie”.[18] Elke theorie ontwikkelt zich op basis van het bestaand analytisch kader, ofwel om het te ondersteunen ofwel om het te weerleggen.
Een kwantitatieve verhouding
Marx vertrekt dus van de waar. Evenals Smith en Ricardo stelt hij de kwestie van de waarde van de waren aan de orde en maakt net als zij een onderscheid tussen de gebruikswaarde en de ruilwaarde. Hij doet dat beknopt, in nauwelijks een paar zinnen. Beide Britse economen hebben dat onderwerp immers al uitgebreid behandeld.
Vrij snel maakt hij echter het onderscheid tussen de kwalitatieve en de kwantitatieve verhouding: “Ieder nuttig ding, zoals ijzer, papier enzovoort, moet uit een dubbel gezichtspunt worden bekeken: kwaliteit en kwantiteit.”[19] De gebruikswaarde is een kwalitatieve verhouding want het nut betreft de eigenschappen van het product in zijn consumptiefase. Het is zelfs dikwijls persoonlijk. Iemand zal meer waarde toekennen aan een bepaald voorwerp omdat het voor hem van meer nut zal zijn. Het gebruik bepaalt de kwaliteit van een product en dat kan voor elk individu anders zijn.
De ruilwaarde daarentegen is een kwantitatieve verhouding die uitdrukt wat een bepaalde waar waard is in verhouding tot een andere. Marx preciseert: “De ruilwaarde doet zich in de eerste plaats voor als de kwantitatieve verhouding, de evenredigheid waarin gebruikswaarden van de ene soort worden geruild tegen gebruikswaarden van de andere soort, een verhouding die al naar gelang tijd en plaats verandert.[20]
De eerste vraag is dan of de gebruikswaarde van een waar bepalend kan zijn voor de ruilwaarde. Smith en Ricardo beantwoorden die vraag met een aantal voorbeelden: water en lucht zijn zeer nuttig maar ook gratis of goedkoop; de consumptie van goud en diamant daarentegen is beperkt, beide nemen maar in geringe mate deel aan het productieproces en toch zijn ze zeer duur. Voor Marx klopt dit geenszins. Je kunt onmogelijk vertrekken van het kwalitatieve om tot het kwantitatieve te komen: “Beschouwd als gebruikswaarden zijn de waren in de eerste plaats van verschillende kwaliteit, als ruilwaarden kunnen zij slechts in kwantiteit verschillen en bevatten zij dus geen greintje gebruikswaarde.” [21]
Hij verklaart zich nader: “Laten we nu twee waren nemen, bijvoorbeeld tarwe en ijzer. Hoe hun ruilverhouding ook is, we kunnen ze voorstellen met een vergelijking, waarin een gegeven hoeveelheid tarwe gelijk gesteld wordt aan een of andere hoeveelheid ijzer, bijvoorbeeld 1 mud tarwe = a kilo ijzer. Wat wil deze vergelijking zeggen? Dat in deze twee verschillende dingen, 1 mud tarwe en a kilo ijzer, iets gemeenschappelijks van dezelfde grootte aanwezig is. Beide zijn gelijk aan een derde ding, dat op zichzelf noch het ene noch het andere is. Elk van de twee moet dus, als ruilwaarde, tot dit derde terug te brengen zijn.”[22]
Als men ze had gewogen, dan zou een verwijzing gemaakt zijn naar een derde, een gewicht, waarvan de eenheid de kilo is, en dan zou de uitkomst bijvoorbeeld zijn: 1 mud tarwe = 0,125 kg ijzer. Op dezelfde manier, maar nu met de meter als maatstaf, kan bepaald worden wie van twee mensen het grootst is.
Maar hoe zit het dan bij de waren? Hier komt geen geometrische, fysische of chemische eigenschap bij kijken. Een kilo goud is een pak duurder dan een kilo pluimen. En zo kun je eindeloos doorgaan.
“Bijgevolg, zegt Marx, blijft er nog één enkele eigenschap over, namelijk dat zij arbeidsproducten zijn.”[23] Doordat zij producten zijn van een bepaalde arbeid kunnen twee producten met elkaar geruild worden en zal dat hun waarde bepalen. De waarde van een waar hangt dus af van de hoeveelheid arbeid die nodig is om die waar te produceren.
Marx komt tot dezelfde conclusie als Smith en Ricardo, maar op basis van een filosofische argumentatie en niet van empirische waarnemingen. Dat is de grote kracht van zijn analyse, ook al is ze dan minder toegankelijk.
Om niet in de val te lopen van een zuiver fenomenale en beschrijvende kijk, gaat hij over van het concept van de ruilwaarde dat hoofdzakelijk twee waren met elkaar vergelijkt, naar het concept van de waarde die zich verhoudt tot de hoeveelheid noodzakelijke arbeid om een waar te produceren. Hij onderstreept: “Het gemeenschappelijke element van de waren in de ruilverhouding of ruilwaarde is dus hun waarde. (…) en een gebruikswaarde, of ieder artikel heeft dus slechts waarde voor zover menselijke arbeid in haar gematerialiseerd is.”[24]
Het tweevoudige karakter van de arbeid
Marx is erin geslaagd de band tussen waarde en arbeid aan te tonen. Maar hoe kunnen twee totaal verschillende vormen van arbeid met elkaar vergeleken worden?
De auteur van Het Kapitaal gaat op dezelfde manier tewerk als voor de waar: hij onderzoekt de arbeid vanuit kwalitatief en kwantitatief oogpunt. Vanuit kwalitatief oogpunt wordt gekeken naar het concrete aspect van de arbeid: het geheel van handelingen die specifiek zijn voor elke taak die een arbeider, een loontrekker moet uitvoeren om een bepaald voorwerp te vervaardigen. Voor de constructie van een muur moet een metser een truweel pakken, daarna een baksteen en wat mortel. Hij moet de baksteen op de muur leggen en met mortel vastzetten. Dat is even eigen aan dit werk als andere handelingen voor een metaalarbeider of een bakker.
Het is meteen duidelijk dat de ene vorm van arbeid niet zomaar kan vergeleken worden met de andere. Er is geen enkele basis voor vergelijking van de taken van een arbeider aan een montageband met een kassierster in een grootwarenhuis. De uitkomst van hun arbeid verschilt totaal: in het eerste geval is het eindproduct een voertuig, in het tweede geval gaat het om de eigendomsoverdracht van een waar. Vanuit deze concrete hoek bekeken is deze arbeid de tegenhanger van de goederen die als nuttig beschouwd worden. Beide verwijzen naar het kwalitatieve karakter van de dingen en de verschijnselen (of de arbeid).
Naast het specifieke en bijzondere aspect van elke arbeid is er ook een gemeenschappelijk aspect: het verbruik van energie, inspanningen, menselijke arbeidskracht. Marx verduidelijkt: “Elke productieve activiteit − ongeacht of ze nuttig is of niet – is uiteindelijk altijd te herleiden tot het gebruik van menselijke arbeidskracht. Kleermaken en weven, ofschoon kwalitatief verschillende productieve bezigheden, zijn beide het productief gebruik van menselijke hersenen, spieren, zenuwen, ledematen en in deze betekenis zijn ze dus beide menselijke arbeid. Het zijn slechts twee verschillende vormen van gebruik van menselijke arbeidskracht. De menselijke arbeidskracht wiens beweging de vorm doet veranderen in de verschillende productieve activiteiten, moet uiteraard min of meer ontwikkeld zijn om in een of andere vorm te worden toegepast. Maar de waarde van de goederen is een weergave van de menselijke arbeid in het algemeen. Zoals in de burgerlijke maatschappij een generaal of een bankier een grote rol speelt en de gewone man een kleine, zo is het ook met menselijke arbeid gesteld. Het is een besteding van eenvoudige arbeidskracht, die in het lichaam van ieder gewoon mens, zonder speciale ontwikkeling aanwezig is.”[25]
Er is geen kwantitatieve verhouding tussen de handelingen van een houthakker en die van een metser en nog minder een maatstaf. Een vergelijking is dus niet mogelijk. Maar kijken we naar de menselijke arbeidskracht in het algemeen die zowel aanwezig is in het labeur van het omhakken van bomen als van het metsen van een muur, dan wordt een vergelijking wel mogelijk. En zo is het abstracte aspect van de arbeid (in tegenstelling tot het concrete aspect) de tegenhanger van het aspect van de ruilwaarde van de betrokken waar. Het is deze opvatting van de arbeid die zal dienen om de hoeveelheid arbeid te meten en dus de waarde van een waar te bepalen.
Marx vat zijn analyse van het tweevoudige karakter van de arbeid als volgt samen: “Enerzijds is alle arbeid besteding van menselijke arbeidskracht in fysiologische betekenis en in deze hoedanigheid van homogene menselijke of abstract menselijke arbeid vormt de arbeid warenwaarde. Anderzijds is alle arbeid besteding van menselijke arbeidskracht in een doelbewuste vorm en in deze hoedanigheid van concrete nuttige arbeid brengt de arbeid gebruikswaarde voort.”[26]
Zoals de goederen voor alles gebruiksgoederen moeten zijn om een waarde te zijn, zo moet de arbeid voor alles nuttig zijn om gebruik van arbeidskracht genoemd te worden, arbeidskracht in de abstracte zin van het woord.
Maar wat schuilt er achter deze uitoefening van menselijke arbeidskracht? Waaruit is die kracht samengesteld zodat hij de kwantitatieve basis kan vormen voor de warenruil? Vooreerst is er de arbeidsduur, waarvan het arbeidsuur de maatstaf is. Maar dat is niet de enige.
Toch staat Marx hier nauwelijks bij stil. Hij wil niet alle mogelijke en denkbeeldige arbeidssituaties uitpluizen. Belangrijk voor hem zijn de voorwaarden van een gemiddelde arbeid, dat wil zeggen de gemiddelde graad van intensiteit en complexiteit. “In het beste geval”, voegt hij eraan toe, “moet het mogelijk zijn die verschillen te reduceren tot een eenvoudige basisarbeid, waarvan alle andere uiteindelijk alleen maar veelvouden zijn.”
En hij besluit: “Wij kennen nu de kern van de waarde: de arbeid. En we kennen de maatstaf: de arbeidsduur.”[27] − “Dus slechts de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid of de voor de vervaardiging van een gebruikswaarde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is bepalend voor de grootte van haar waarde.”[28] En: “Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is de arbeidstijd, nodig voor de voortbrenging van de een of andere gebruikswaarde onder de bestaande maatschappelijk-normale productievoorwaarden en bij de maatschappelijk-gemiddelde graad van bekwaamheid en intensiteit van de arbeid.”[29]
Onderstaande grafiek is een beknopte en schematische voorstelling van de eerste bladzijden Het Kapitaal.
Grafiek 1. Marxistisch schema van de waarde
Ons vertrekpunt is de waar die vanuit het onderscheid tussen de kwalitatieve en de kwantitatieve verhouding twee verschillende soorten waarde heeft: de gebruikswaarde en de ruilwaarde (en verder de waarde). Ook al is het nut van een waar noodzakelijk om op de markt verhandeld te worden[30], de gebruikswaarde heeft geen invloed op de ruilwaarde. Niet dat is bepalend voor haar waarde, maar wel een element dat alle waren gemeenschappelijk hebben, namelijk dat ze het product zijn van menselijke arbeid. Vandaar het begrip waarde. Maar ook de arbeid heeft een kwalitatief en een kwantitatief aspect, zodat we kunnen spreken van concrete arbeid en abstracte arbeid. Enkel de abstracte arbeid is essentieel voor de bepaling van de waarde van een waar. De hoeveelheid arbeid, noodzakelijk voor de productie van een waar, vormt dus de basis voor de waarde. Zij wordt allereerst gevormd door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd (dat wil zeggen de gemiddelde of normale uitvoeringsvoorwaarden), al dan niet voorzien van een correctie voor de intensiteit of complexiteit van de uitgevoerde arbeid.
De uitbuiting
Marx is terecht fier op zijn ontdekking van het tweevoudige karakter van de arbeid[31] want ze stelt hem in staat te verklaren waarom de arbeid, ondanks al zijn verschillende vormen, kan dienen als kwantitatieve basis voor de vergelijking van de waren bij de ruil. Maar tot nog toe heeft hij daarmee voor de lezer de uitbuiting nog niet blootgelegd. De passages in Het Kapitaal over de schepping van meerwaarde zijn al een stuk toegankelijker.
Hij probeert het mysterie van de winst te ontrafelen, over het inkomen dat aan de kapitalisten wordt toegekend, niet omdat zij werken, maar omdat zij eigenaar zijn van de onderneming die ze uitbaten. Waar komt die winst vandaan?
In het economisch proces kunnen maar twee stadia zijn: het stadium van de productie en dat van de circulatie. In het eerste stadium gaan de mensen een product, afkomstig uit de natuur, omvormen tot een consumptiegoed. In het tweede stadium ruilen ze waren.
Kan de winst afkomstig zijn van dit circulatiemoment? Dat is in elk geval de interpretatie van zij die beweren dat er winst gemaakt wordt als de onderneming haar goederen verkoopt tegen een prijs die hoger ligt dan de kostprijs. Marx lacht daarmee. Want, vraagt hij zich af, hoe kunnen de mensen nu een product kopen dat duurder is dan wat ze aan inkomen ontvangen? Normaal gezien maakt hun inkomen deel uit van die kosten. Er zou dus een categorie mensen moeten bestaan die voortdurend over bijkomend inkomen beschikt om het overschot aan goederen te kopen.
In het begin van het kapitalisme vervulde de aristocratie misschien nog die rol. Maar ondertussen zijn de aristocraten geleidelijk verdwenen. Ofwel zijn ze zelf kapitalisten geworden, ofwel zijn ze geruïneerd. Hun verdwijning had dan eigenlijk ook het einde van het kapitalisme moeten betekenen.
Marx’ antwoord is veel kernachtiger. De ruil kan geen bijkomende waarde creëren want er worden enkel equivalenten gekocht of verkocht. Een handelaar biedt op de markt een product aan dat bijvoorbeeld acht arbeidsuren gekost heeft. Hij zal het met een andere handelaar ruilen voor een product waarin evenveel arbeidstijd vervat zit. Zelfs als de eerste erin slaagt zijn handelspartner erin te lappen, wordt geen waarde gecreëerd maar doet zich enkel een overdracht van inkomen voor van de bedrogene naar de bedrieger. De samenleving wordt er niet beter van, maar een van zijn leden verrijkt zich wel ten koste van een ander.
Samuel Moore[32] citeert Friedrich Engels in een artikel, gepubliceerd in Fortnightly Review[33] in juni 1868. Engels legt uit dat de meerwaarde niet het gevolg kan zijn van bedrog: “Laten we even kijken naar een staaltje van oplichterij. A verkoopt wijn aan B ter waarde van 40 Britse pond in ruil voor tarwe ter waarde van 50 Britse pond. A doet 10 pond profijt terwijl B 10 pond verliest, maar samen hebben ze nog altijd 90 pond. De waarde is van plaats verwisseld maar er is geen waarde geschapen. In zijn geheel kan de kapitalistische klasse van een land haar collectieve rijkdom niet vergroten door zichzelf te bedriegen.”
Hij besluit: “Bijgevolg wordt bij de ruil van equivalenten geen meerwaarde geschapen. Het verkeer van goederen creëert geen nieuwe waarde.” [34]
Dat we de oplossing hier niet vinden komt doordat het geheim schuilt in de productie. Maar daarvoor moeten we een waar vinden die deze bijkomende waarde kan scheppen.
Marx beschrijft dit als volgt: “Om uit het verbruik van een waar waarde te halen, moet onze geldbezitter zo gelukkig zijn binnen de sfeer van de circulatie, op de markt, een waar te ontdekken, waarvan de gebruikswaarde zelf de bijzondere eigenschap bezit bron van waarde te zijn, dus waarvan het werkelijke verbruik belichaming van arbeid is, dat wil zeggen schepping van waarde. En op de markt vindt de geldbezitter een dergelijke bijzondere waar: het arbeidsvermogen of de arbeidskracht. Onder arbeidskracht of arbeidsvermogen verstaan wij het geheel van lichamelijke en geestelijke bekwaamheden, welke bestaan in het lichaam, in de levende persoonlijkheid van een mens en die hij gebruikt telkens hij een of andere gebruikswaarde voortbrengt.”[35]
Dit is een radicale verandering in vergelijking met de analyse van Smith en Ricardo. Marx introduceert hier het begrip ‘arbeidskracht’ dat verschilt van ‘de arbeid’, een onderscheid dat de twee Britse economen niet maakten en wat tot verwarring leidde. We kunnen dus wel degelijk twee verschillende elementen onderscheiden: eerst en vooral de arbeidskracht, dat wil zeggen de capaciteit waarover elk menselijk wezen beschikt om te werken en die onder het kapitalisme een waar wordt. Met andere woorden, die kan gekocht en verkocht worden tegen een precieze prijs, het loon, gebaseerd op de waarde van die arbeidskracht, net als eender welke waar. Daarnaast bestaat de arbeid, die de uitoefening is van de arbeidskracht in specifieke beroepsomstandigheden.
Maar hun waarde is verschillend. De waarde van de arbeidskracht wordt vastgesteld door de producten die gemiddeld genomen noodzakelijk zijn voor de reproductie van die arbeidskracht, dat wil zeggen voor zichzelf en zijn eventuele gezin. Die goederen en diensten zijn typisch voor elk historisch tijdperk en eventueel ook voor elk land of elke regio ter wereld. Vandaag moet een Europees of Amerikaans gezin beschikken over een computer met internettoegang, iets wat dertig jaar geleden nog ondenkbaar was. De aanschaf van zo’n apparaat is dus inbegrepen in de actuele waarde van de arbeidskracht in die landen.
Het loon kan beïnvloed worden door tal van andere verschijnselen. Doorgaans ontvangt iedereen hetzelfde loon ongeacht de gezinssituatie (in Europa gedeeltelijk gecompenseerd door de gezinsbijslag). Er is wel een verschil naargelang diploma, geslacht, de ‘verdiensten’ of de voordelen die het patronaat aan een werknemer wil toekennen en de globale krachtsverhouding tussen de loontrekkers en de patroons. Niettemin is het loon gemiddeld gebaseerd op wat nodig is voor de reproductie van de arbeidskracht in het algemeen.
Het patronaat probeert vaak de beloning te verminderen tot onder die waarde. Daardoor raakt de arbeidskracht uitgeput en komt haar reproductie in gevaar. De patroons vangen dat op door de instandhouding van een permanent industrieel reserveleger. Naargelang de conjunctuur vertaalt zich dat in een groter of kleiner aantal werklozen waaruit de kapitalisten naar believen kunnen putten om de afgematte arbeidskrachten te vervangen. Anderzijds zal de sociale strijd van de arbeiders voor hogere lonen dan weer vaak de klok gelijk zetten, dat wil zeggen gelijk met de normale productievoorwaarden.
Aangezien de waarde van de arbeidskracht samengesteld is uit de producten die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de arbeidersgezinnen, zal ze beschouwd worden als de som van de waarde van die goederen en diensten, of de som van de hoeveelheden arbeid nodig voor de productie ervan. Een heel ander verhaal is de waarde die deze arbeidskracht zelf zal kunnen creëren bij de uitoefening van zijn werk.
Zo kan bijvoorbeeld het dagelijkse aantal uren dat de arbeidskracht nodig heeft om de voor hem en zijn gezin noodzakelijke goederen en diensten te produceren en dus ook te consumeren gelijk zijn aan vier uur of zes uur of zelfs acht uur. De patroon zal zijn werknemers acht, tien of twaalf uur per dag aan het werk kunnen zetten. Bij de uiteindelijke verkoop van de goederen zal de patroon een bedrag ontvangen dat gelijk is aan acht, tien, twaalf arbeidsuren terwijl hij maar vier, zes of acht uur loon moet betalen.[36]
Als de waarde van de arbeidskracht gelijk is aan acht uur arbeid en de ondernemer zijn werknemers maar acht uur doet werken, zal hij uiteraard geen surplus realiseren. In zo’n geval is het dan ook twijfelachtig of de kapitalist zich wel aan een commerciële activiteit zal wagen. In alle andere gevallen echter waarin de waarde van de arbeidskracht groter is dan de te betalen waarde aan de arbeidskracht onder de vorm van loon, is er voor de onderneming een verschil van twee, vier of zelfs zes uur. Hier duikt de meerwaarde op, een bijkomende waarde, geschapen door de arbeid van de mens, die komt bovenop wat de kapitalist moet betalen voor die arbeidskracht en aan de leveranciers van machines en grondstoffen voor de productie. In geldvorm vormt die meerwaarde de basis voor zijn winst.
Interessant hierbij is dat dit resultaat wordt verkregen terwijl alle goederen tegen hun waarde verkocht worden. De onderneming koopt grond, gebouwen, machines, werktuigen en grondstoffen tegen de waarde waaraan de leveranciers ze verkopen, dat wil zeggen de waarde van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd om ze te produceren. Zij hevelt trouwens deze waarde over naar het eindproduct dat op de markt verkocht wordt. Wij gaan ervan uit dat de arbeidskracht ook volgens zijn waarde uitbetaald wordt. En de waar zelf wordt geruild in functie van de som van de hoeveelheid arbeid die noodzakelijk was om haar in haar geheel te produceren.
Met andere woorden: de meerwaarde komt niet voort uit een bedrieglijke ruil waarbij een van de handelaars de tegenpartij in de luren legt met betrekking tot de waarde van zijn product. Integendeel, kijk maar naar volgende schematische voorstelling van de schepping van meerwaarde in de analyse van Marx.
Totale waarde van het eindproduct |
||
---|---|---|
Waarde van de grondstoffen en de machines |
Waarde gecreëerd door de arbeidskracht |
|
Waarde van de grondstoffen en de machines |
Waarde van de arbeidskracht |
Meerwaarde |
Zo is de waarde van het eindproduct de som van de waarde van de goederen en diensten[37] die noodzakelijk zijn voor de productie (en die zelf ook producten van de arbeid zijn[38]) en de waarde, geschapen door de arbeidskracht die de onderneming heeft aangeworven. Die laatste waarde is samengesteld uit enerzijds een element dat de arbeidskracht zal toelaten zich te reproduceren “onder gelijke condities van kracht en gezondheid”[39] als voorheen en anderzijds de meerwaarde.
En toch is dit een enigszins bedrieglijke voorstelling van zaken. De kapitalist beweert dat hij de arbeidskracht betaalt voor het geleverde werk terwijl hij enkel de capaciteit vergoedt die de arbeidskracht in staat stelt zich te herstellen als waar. Als die waar niet meer waard is dan vijf uur arbeid en de loonarbeider werkt acht uur, dan ontstaan er drie uur meerwaarde, dat wil zeggen drie gewerkte maar niet betaalde uren. De meerwaarde betekent bijgevolg de toe-eigening van gratis door de arbeidskracht gepresteerde uren. Dat is de niet-erkende kapitalistische uitbuiting die voortvloeit uit de verwarring tussen de begrippen arbeidskracht en arbeid.[40]
De illusie van geld
Tot zover hebben we de ruilverhoudingen uitgedrukt in arbeidsuren zoals uitgewerkt in de marxistische analyse: de waarde van de waar wordt uitgedrukt door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de productie van die waar. Maar we weten allemaal dat we vandaag de uitwisseling van waren niet meer in arbeidstijd uitdrukken. Het gaat nu om geld, om klinkende munt… Hoe komen we nu van het ene tot het andere? Hoe kunnen we een fundamentele analyse verzoenen met de zichtbare werkelijkheid?
Adam Smith en David Ricardo hadden al een oplossing gevonden. Voor hen was het duidelijk dat geld niet de bron van rijkdom was. Wie dat dacht, was een illusie rijker. Zo schreef Ricardo: “Als we bijvoorbeeld goud als maatstaf zouden nemen, spreekt het voor zich dat dit ook maar een waar is zoals alle andere want ook goud wordt geproduceerd door een hoeveelheid arbeid en vast kapitaal.[41] Zoals bij elke waar kunnen, om arbeid uit te sparen, verbeteringen aangebracht worden in het productieproces en enkel doordat de waar nu zoveel gemakkelijker kan geproduceerd worden, kan de relatieve waarde ervan dalen.”[42]
Adam Smith voegt eraan toe: “Aangezien de eigen waarde van de arbeid nooit verandert, is hij de ultieme en echte maatstaf voor de bepaling en vergelijking van de waarde van alle waren. Hij is de echte prijs; geld is enkel de nominale prijs.” [43]
Opnieuw neemt Karl Marx hun standpunten over en vervolledigt ze. Hij gaat met hen akkoord voor wat betreft het fundamentele punt dat geld een waar is zoals alle andere. En inderdaad, bij aanvang verloopt de ruil waarschijnlijk op ad hoc basis.
X produceert tafels. Y teelt tarwe.[44] Y wil zich wat meubelen aanschaffen om zijn woning in te richten. X heeft brood nodig om zich te voeden. Ze gaan hun goederen uitwisselen. De vraag is in welke verhouding ze dat zullen doen, want er is nog geen sprake van geld en nog minder van een ‘prijs’.
In het begin is dit wellicht volledig arbitrair gebeurd. In de loop der tijd, naarmate er zich meer transacties voordeden, zal waarschijnlijk de benodigde arbeid op de voorgrond getreden zijn, zo niet moest de ene zich helemaal uitsloven terwijl de andere een groot deel van de dag kon luieren.
Maar al snel duikt er een ander probleem op. Y wil niet langer alleen maar tafels, hij wil ook stoelen, die dan weer door Z gemaakt worden. Z van zijn kant heeft niet meteen tarwe nodig maar wel hoefijzers, die W maakt, die zelf weer een tafel nodig heeft enzovoort. Voor al die ruiltransacties is er dus een waar nodig die kan dienen als ‘universeel equivalent’, dat wil zeggen een waar die rechtstreeks kan geruild worden tegen elke andere waar. Dat is de eerste functie van geld.
In de loop van de geschiedenis treden verschillende goederen op als ruilmiddel: vee, zout, schelpen… De selectie is een proces van vallen en opstaan en langzaamaan zullen de edelmetalen, vooral zilver en goud, en later uitsluitend goud, als ruilmiddel overblijven.
In zijn Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, gepubliceerd in 1859, gaat Marx in detail in op de redenen voor die keuze. De edelmetalen hebben volgende eigenschappen:
(1) ze zijn deelbaar: ze kunnen omgesmolten worden tot staven, muntjes enzovoort;
(2) na deling behouden ze dezelfde waarde, wat bijvoorbeeld niet het geval is voor een os;
(3) ze zijn mobiel: ze kunnen gemakkelijk vervoerd worden van de ene naar de andere plaats;
(4) ze zijn vrij onverslijtbaar; ze roesten nauwelijks bij blootstelling aan de lucht; ze kunnen gemakkelijk opgepot worden, wat ook weer niet gezegd kan worden van vee;
(5) ze zijn relatief zeldzaam; je wordt niet snel rijk door ze te verzamelen, in tegenstelling tot schelpen;
(6) ze zijn niet onmisbaar voor het productieproces; goud kan nauwelijks gebruikt worden voor onmisbare functies in de productie; het wordt het vaakst gebruikt voor pracht en praal; zout heeft dan weer andere bestemmingen;
(7) ze kunnen gemakkelijk van vorm veranderen: staven, muntjes, juwelen…
Om onze transacties af te handelen gebruiken we vandaag munten, bankbiljetten en rekeningen. Elk verband met goud is verdwenen. Wat is er gebeurd? Waar vinden we nog enige verwijzing naar de analyse van Marx?
Niet langer het goudmetaal maar bankbiljetten, munten en rekeningen vertegenwoordigen de waren. Bankbiljetten werden vooral belangrijk in Engeland in de 18e eeuw.[45] Ze moesten de transacties vergemakkelijken maar konden wel nog op elk ogenblik omgezet worden in edelmetaal, dat in de bank bewaard werd.[46] Na verloop van tijd, met de vermenigvuldiging van dit betaalmiddel en het almaar meer courante gebruik ervan voor de ruil, kwamen de banken tot de ontdekking dat ze eigenlijk meer biljetten in omloop konden brengen dan ze geld of goud in hun koffers bewaarden doordat de gebruikers hun biljetten niet langer kwamen omzetten.
Het biljet en later de munt waren dus monetaire bewijzen waarvan de papierwaarde gelijk was aan het bedrag dat erop stond. Dus niet de arbeid die maatschappelijk noodzakelijk is om het biljet te drukken, want die is verwaarloosbaar. Dit wordt fiduciair geld genoemd (van het Latijn fides, geloof, vertrouwen).
Je kunt het vergelijken met Monopoly. Er wordt gespeeld met geld dat geen eigen waarde heeft. Maar wie wil meespelen moet doen alsof het papier zoveel waard is als erop staat. Hetzelfde geldt voor de fiduciaire realiteit, waar enkel de centrale bank geld mag drukken. Dit om onwetmatige verrijking van sommigen te voorkomen en valsmunters niet op ideeën te brengen.
In het huidige stadium vertegenwoordigt de circulatie van papier en munten minder dan 10 % van de totale geldmassa. Het overgrote deel staat op rekeningen en het ‘spel’ bestaat nu uit transacties tussen die rekeningen onderling. Maar het principe blijft. De geldbewijzen hebben op zich geen waarde; ze zijn het deel van de globale productie van een land of een monetaire zone dat iedereen zou kunnen opeisen en ze kunnen slechts circuleren op basis van het vertrouwen dat we er aan toekennen.
Zonder dat vertrouwen zouden ze niets meer vertegenwoordigen. Het is niet voor niets dat de geldbezitters in tijden van crisis hun bankrekeningen omzetten in materiële goederen of vastgoed (schilderijen, grond, gebouwen…). Het beste bewijs dat niet geld de rijkdom bepaalt. In het beste geval is het er alleen een voorstelling van.[47]
Het Kapitaal, nog steeds relevant
Elke beginnende wetenschap, en in het bijzonder deze die zich pas begint te ontwikkelen, wil in de eerste plaats het voorwerp van zijn analyse kennen en de methodologie bepalen om tot wetenschappelijke kennis te komen. Dat brengt menigeen van de wijs, zelfs in universitaire middens.
De redenering van Marx is zuiver logisch. Zijn empirisch bewijs (berustend op ervaring n.v.d.r.) komt er niet onmiddellijk. Het had kunnen bewezen worden in het begin van de ruilhandel, dat wil zeggen in een tijdperk waarin er ofwel nog geen noemenswaardige geschriften bestonden (vierduizend jaar voor onze jaartelling), ofwel niet de moeite werd genomen die elementen eruit te lichten die de toets van de waardewet hadden mogelijk gemaakt.
In een poging om het werk van Marx te populariseren[48] beschrijft Friedrich Engels de mogelijke situatie in de kleine handelsgemeenschappen of tussen die verschillende gemeenschappen onderling, om tot het besluit te komen dat de ruil wel degelijk gebaseerd is op de arbeidstijd die maatschappelijk noodzakelijk is om goederen te produceren: “Maar hoe moest men anders dan op indirecte en relatieve wijze de hoeveelheid arbeid berekenen die dient als maatstaf voor de ruil, wanneer het ging om producten die langdurige, onregelmatige, onderbroken en weinig zekere arbeid vergden zoals bijvoorbeeld tarwe en vee? Op de koop toe door mensen die niet konden rekenen? Uiteraard doorheen een langdurig proces in zigzag vorm, veel getast in het duister of, zoals altijd, door eigen scha en schande. Nochtans dwong de noodzaak om uit de kosten te komen de zaken weer in de goede baan, en het kleine aantal objecten die in omloop waren alsook de vaak eeuwenoude onveranderlijkheid van hun productieomgeving maakte het doel makkelijker bereikbaar.”[49]
Om de waardetheorie te toetsen was een gedetailleerde boekhouding van de transacties over een lange periode handig geweest, maar juist die ontbrak. Vandaar dat Engels schrijft: “De waardewet van Marx is in het algemeen enkel economisch geldig voor een periode vanaf het begin van de ruil, die de producten omvormt e eeuw van onze tijdrekening.”[50].
Ongetwijfeld kunnen die data betwist worden. Maar het is een feit dat met de vermeerdering van de ruilhandel ook de transacties complexer werden. Het spel van vraag en aanbod bracht variaties aan. De kapitalisten wilden minstens een quasi gelijke opbrengst voor elke investering en dus een gemiddelde winstmarge realiseren. Daardoor begonnen de prijzen fors af te wijken van het equivalent aan hoeveelheid arbeid die in de producten vervat was. Het leidde tot waardeoverdracht tussen ondernemingen, sectoren, regio’s, landen. Kortom, vandaag is het volslagen onmogelijk geworden om te verifiëren of de benodigde arbeidstijd wel overeenstemt met de marktprijs van een product.
Er zijn enkel indirecte bewijzen van de juistheid van de theorie. Bijvoorbeeld het feit dat, als de hoeveelheid arbeid om een product te maken daalt, ook de prijs daalt.[51] Ook de strategieën van de werkgevers om de winst te verhogen wijzen daarop. Of de verrijking van industriëlen en financiers. De jaarlijkse lijst van Forbes met de namen van de rijkste mensen op onze planeet bewijst dat ze bijna allemaal deel uitmaken van de kapitalistenklasse. Ondanks hun ontzaglijke en tegelijk buitensporige lonen verbleken kunstenaars en sportlui naast de echte rijken. Enkel een paar monarchieën (de Britse kroon, de emirs uit de Perzische Golf) kunnen met hen concurreren, maar die hebben dan ook evengoed rijkelijk geprofiteerd van het systeem. Waar komen zulke fortuinen vandaan?
De officiële economie die wordt onderwezen in de universiteiten en die marginalistisch of neoklassiek[52] wordt genoemd, heeft hier niet echt een antwoord op. In een zuivere en perfecte marktconcurrentie is er normaal gezien geen winst. Of juister: het is de kapitaalkost. En wat is dat? Wat is het kapitaal? Het is gehuld in dichte mist en de economen houden er zich ver van.[53]
Maar ook al aanvaard je de terminologie, het betekent dat de gemiddelde winst kan verklaard worden door de ‘normale’ kapitaalkost die door de markt is vastgelegd. Maar dat verklaart helemaal niet de uitzonderlijke winsten en de aanzienlijke verrijking van bepaalde families. De theoretici hebben maar één uitleg: het gaat om een onaanvaardbare afwijking van het zuivere en perfecte concurrentiemodel: dat van het monopolie of oligopolie dat rente opstrijkt. De paradox is dat je volgens dit model de monopolievorming zou moeten voorkomen, maar dat in de praktijk net het omgekeerde gebeurt: de ondernemingen worden almaar groter en zijn zo machtig dat ze de directe marktwetten overstijgen (bijvoorbeeld dat ze te groot zouden zijn om bankroet te gaan).
De officiële doctrine biedt niet echt een oplossing voor volgende opmerking uit Het Communistisch Manifest: “Zij die in haar [in de burgerlijke maatschappij] werken ‘verdienen’ niet en zij die in haar ‘verdienen’, werken niet”.[54] Daarom moet ze wel terugvallen op een kritiek op de arbeidswaardetheorie. Ze mag dan al begrepen hebben dat de stichtende vaderen Adam Smith en David Ricardo alle lof toekomt, ze weet ook dat ze hun waardetheorieën moet afwijzen.
Maar de neoklassieke uitleg is vooral dat we zo’n ‘omweg’ niet nodig hebben. De prijzen kunnen in verhouding tot elkaar vastgelegd worden, op elke markt afzonderlijk, in functie van het daar heersende principe van vraag en aanbod. Met andere woorden: er is niet echt een alternatief voor de arbeidswaardetheorie. Het debat woedt tussen diegenen die, in navolging van Smith, Ricardo en Marx, van mening zijn dat de prijzen door iets bepaald worden, en dat iets is de arbeid die noodzakelijk is om de waar in kwestie te produceren, en diegenen die denken dat de prijzen helemaal niet bepaald zijn en dus kunnen variëren van het ene uiterste tot het andere.
Dat laatste standpunt biedt twee mogelijkheden: ofwel ga je ervan uit dat enkel het globale en abstracte spel van de markt de prijs bepaalt ofwel dat de arbeid niet de enige bron van waarde is. De machine zou zelf ook waarde creëren. Ook de natuur zou een prijs hebben…
Hierbij wordt vergeten dat het begrip waarde alleen zinvol is voor mensen. Noch een machine, noch de natuur, noch een dier weet waarover men het heeft. Een goed heeft geen waarde op zich. Denk maar aan het begin van ons betoog. Een product verwerft waarde, dat wil zeggen het gaat om een subjectieve waardering of inschatting van menselijke wezens. Alleen de mens is hiertoe in staat. Het betreft zowel het gebruik dat ze zouden kunnen maken van het voorwerp als de prijs die ze bereid zouden zijn ervoor te betalen. Het is de gebruikswaarde en de ruilwaarde. Je moet een honingbij niet vragen hoe nuttig de bloem voor haar is waaruit ze het stuifmeel haalt. Evenmin moet je de bloem vragen welke waarde zij haar stuifmeel toekent.
Het heeft geen enkele zin de machine of de natuur de capaciteit tot schepping van waarde of meerwaarde toe te kennen. Stel je even voor dat een kapitalist meerwaarde zou kunnen halen uit het werk van een robot of van een vruchtbare grond (of ondergrond). Dan zou hij zich kunnen verrijken. Maar in vergelijking met wie? In vergelijking met de grond die hem die overvloed bezorgt? In vergelijking met de automaat die almaar meer menselijke gebaren kan nabootsen?
Ook al zou dat het geval zijn, de kapitalist zou zijn fortuin − althans relatief − opbouwen ten koste van andere mensen. Hij verwerft een financieel fortuin zonder gelijke of, vaker nog, dat compleet afwezig is bij anderen.
Zij die de machine of de natuur de capaciteit van waardeschepping toekennen maken een fout van technisch-fetisjistische aard: voor hen zijn de economische verhoudingen enkel verhoudingen met objecten en niet met mensen. Maar vergeet het citaat van Engels in het begin van dit artikel niet: “De economie gaat niet over dingen, maar over verhoudingen tussen personen en in laatste instantie tussen klassen; deze verhoudingen zijn echter aan dingen gebonden en verschijnen als dingen.” (cursief door Engels)
De arbeid staat in het middelpunt van de maatschappelijke beslommeringen. Zelfs als we de termen van de neoklassieke economie overnemen, gaat het over een productiefactor naast het kapitaal en de grond. Alleen vergeten de ‘orthodoxe’ theoretici dat volledig verschillende elementen worden samengebracht. Eerst en vooral is de arbeid iets van alle mensen, terwijl kapitaal en grond toebehoren aan een minderheid. Vervolgens vergt arbeid een inspanning die elke loontrekker rechtstreeks voelt, of het nu gaat om een fysische, mentale of intellectuele inspanning. Het bezit en de uitbating van grond of kapitaal vergt geen enkele inspanning.
Hoe kan men in die omstandigheden die productiefactoren op gelijke voet zetten? Het salaris is − zelfs in die opvatting − het resultaat van het gebruik van menselijke kracht terwijl de winst op het kapitaal of de grondrente enkel voortkomen uit het privébezit. Meer nog, als je ervan uitgaat dat elke verrijking het product is van menselijke arbeid, ook winst en rente komen eruit voort. Het gaat om het afpersen van gratis arbeid van diegenen die noch kapitaal noch grond hebben en verplicht zijn te werken.
Ook dat is een verdienste van de marxistische analyse, namelijk dat zij de kapitalistische uitbuiting opnieuw in een historische context heeft geplaatst. Want sinds we over geschreven bronnen kunnen beschikken[55] − ongeveer vijfduizend jaar − zien we dat de bezitters, een bijzondere sociale klasse, zich altijd de arbeid hebben toegeëigend, zij het onder talrijke vormen.
Vóór het kapitalisme gebeurde dit hoofdzakelijk door het heffen van rente, belasting of een schatting, zelfs door het opleggen van een bepaalde taak, en dit ten voordele van een autoriteit met een zekere staatsvorm − en meer in het bijzonder ten voordele van diegenen die deze autoriteit vertegenwoordigden − hoofdzakelijk in ruil voor militaire bescherming (in een wereld waar oorlog schering en inslag was). Ook de slavernij vertegenwoordigt zo’n vorm van toe-eigening: hier wordt de werker het eigendom van zijn meester en zijn werk wordt beloond met wat eten en een dak boven het hoofd. In al die omstandigheden was er duidelijk sprake van uitbuiting van de arbeid. Er bestonden machtige lieden, de adel, de rijke handelaars, en daarnaast geuzen, ellendige boeren, rechtelozen, die weinig van tel waren maar wel de onontbeerlijke arbeid verrichtten om niet alleen zichzelf maar ook de bezittende klasse te voorzien van voedsel, een onderkomen en kledij.
Het kapitalisme verandert die vorm maar de basis blijft intact. In dit historisch tijdperk is de mens, de potentiële werker, vrij, zelfs bevrijd van de grond, in tegenstelling tot het feodalisme waar de werker in feite aan de grond gebonden was. Maar de arbeidskracht wordt een waar. Ze wordt gekocht en verkocht tegen een loon. Dat loon stelt de arbeider in staat zichzelf te reproduceren als arbeidskracht. Door het tewerkstellen van de arbeidskracht ontstaat de mogelijkheid om meerwaarde te creëren die de ondernemer zich toe-eigent. Hier is de uitbuiting verdoken omdat de kapitalist beweert dat hij de volledige arbeid van de werker betaalt − en de klassieke en neoklassieke economie onderschrijft dat − terwijl hij in feite maar een gedeelte beloont, namelijk het deel dat nodig is voor de reproductie van de arbeidskracht. De wijze van uitbuiting van de arbeid heeft dus een historisch aspect. En Marx wil strijden voor een maatschappij, bevrijd van alle onrechtvaardige vormen van toe-eigening, die een minderheid verrijken en bevoordelen.
De kern van de discussie is dus een filosofische redenering. Met zuiver empirisme dat zich tevreden stelt met na te gaan of wat iemand zegt ook juist is, kan geen oplossing gevonden worden. Er moet een ernstig debat gevoerd worden waarin logica, kennis en praktische sociale overwegingen hand in hand gaan. In de loop van dat proces bewandelen we het moeizame pad van de kennis en op basis daarvan het pad van de actie.
Besluiten
Het Kapitaal lezen is een moeilijke oefening. Iedereen mag het op zijn eigen manier doen: beginnen bij het begin of van het ene hoofdstuk naar het andere springen.
Wij zijn voorstander van het behoud van de chronologie van de auteur. Het is de logische volgorde die Marx aan zijn argumentatie heeft willen geven en wij raden die volgorde ook aan. Maar enige voorbereiding is wel nodig. Zo kan je op voorhand enkele populaire werken over de marxistische economie lezen om je vertrouwd te maken met de begrippen en de denkwijze van Marx, of je kan je inzicht vergroten over de methodologie van het historisch materialisme. Wij gaan akkoord met het punt van Louis Althusser dat een niet-gewaarschuwde lezer al snel het noorden zal verliezen bij de lectuur van de eerste dertig, veertig bladzijden of het snel en definitief opgeven.
Wij onderschrijven ook nog volgende aanbeveling van dezelfde Franse filosoof: “Vandaar deze derde raadgeving bij de lezing van Het Kapitaal. Als je botst op een theoretische moeilijkheid, wees je ervan bewust en neem de nodige maatregelen. Ga niet overhaast te werk, keer zorgvuldig en langzaam terug en ga pas weer vooruit wanneer de dingen duidelijk geworden zijn. Houd er rekening mee dat een goed begrip van de theorie noodzakelijk is om een theoretisch werk te lezen. Weet dat je kunt leren lopen door te lopen, op voorwaarde dat je de hierboven opgesomde voorwaarden eerbiedigt. Besef dat je niet meteen en voorgoed zult leren lopen in de theorie maar stapje voor stapje, met geduld en nederigheid. Succes is de beloning. Praktisch wil dat zeggen dat je Boek I maar kunt begrijpen als je het vier of vijf keer na elkaar hebt gelezen en zo hebt leren lopen in de theorie.”[56]
Het Kapitaal is en blijft een onontbeerlijk instrument om de wereld waarin wij leven te begrijpen. De lectuur ervan is essentieel om je te overtuigen van het bestaan van de ongelijkheid tussen mensen en de ongelijkheid in het bezit en het inkomen van mensen, om je te overtuigen van de anarchistische manier van functioneren van het kapitalistisch systeem tot en met de periodieke uitlokking van crises, de dominantie van gigantische ondernemingen die de werkers, de consumenten en de kleinere bedrijven verpletteren, de uitbreiding van de markt en de handelsrelaties in alle domeinen… Het Kapitaal maakt niet alleen een analyse van de hedendaagse maatschappij mogelijk, maar ligt ook aan de basis van de hoop die Marx en Engels koesterden: de strijd van de werkende klasse voor de omvorming van de wereld en een betere toekomst met meer gelijkheid, rechtvaardigheid en vrijheid.
Henri Houben is economist en onderzoeker bij GRESEA en Imast. Hij publiceerde De veertigjarige crisis. Het einde van het kapitalisme? bij uitgeverij EPO.
[1] De (fundamentele) structurele crisis is begonnen rond 1973 maar een diepe conjuncturele crisis barstte uit in de Verenigde Staten eind 2006 begin 2007. Zie H. Houben, De veertigjarige crisis – Het einde van het kapitalisme?, EPO, Antwerpen, 2015.
[2] Het Kapitaal telt drie Boeken van elk zo’n 800 bladzijden die doorgaans afzonderlijk gepubliceerd worden. Boek I verscheen in 1867. Boek II en III zijn respectievelijk in 1885 en 1894 verschenen dankzij Friedrich Engels en op basis van het ontwerp dat de in 1883 overleden Marx met die bedoeling had nagelaten. Er is nog een vierde deel, De Theorieën over de meerwaarde, dat uitgegeven werd tussen 1905 en 1910 dankzij Friedrich Engels en Karl Kautsky en het bevat uit kritische diepgaande aantekeningen van Marx na lezing van het werk van verschillende economische auteurs met het oog op de productie van Het Kapitaal.
[3] Dit kan variëren naargelang de uitgave maar In de Nederlandse vertaling gaat het om een zeventigtal bladzijden.
[4] Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1830): belangrijk Duits filosoof, een synthesefiguur van de gedachte van de Verlichting en tegelijk aankondiger van het modernisme. Hij heeft een zekere doorslaggevende invloed uitgeoefend op de Duitse intellectuele jeugd, waaronder Marx en Engels, die van hem de dialectische methode hebben overgenomen. Zijn werk blijft niettemin moeilijk te lezen en te begrijpen.
[5] Louis Althusser (1918-1990): gevierd Frans filosoof en lid van de communistische partij. Hij schreef talrijke werken waaronder Lire le Capital, dat in 1965 verscheen in samenwerking met Étienne Balibar, Roger Establet, Pierre Macherey en Jacques Rancière.
[6] Karl Marx, Lettre au citoyen Maurice La Châtre, Londres, 18 maart 1972 – https://fr.wikisource.org/wiki/Le_Capital/Au_citoyen_Maurice_Le_Ch%C3%A2tre. Eigen vertaling.
[7] Friedrich Engels, Karl Marx “Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie” in Karl Marx, Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 1979, p. 212.
[8] Friedrich Engels, op. cit., p. 212.
[9] Met “vulgaire economie” verwees Marx naar de auteurs die het werk van Smith en Ricardo niet hebben voortgezet. Hij zou dezelfde naam toegekend hebben aan de marginalistische of neoklassieke stroming die vandaag overheerst in de westerse universiteiten. Die stroming analyseert de economische relaties enkel als relaties met de dingen, met name de (relatieve) schaarste van de natuurlijke rijkdommen (talrijke economen definiëren de economie als de wetenschap van de schaarste).
[10] Friedrich Engels, op. cit., p. 214.
[11] Karl Marx, Inleiding tot de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, 1859. Zie: https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1857/bijdrage/inleiding.htm.
[12] Karl Marx, Het Kapitaal, Boek 1, Afdeling I, Hoofdstuk 1, punt 1,1867. https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1867/kapitaal/1.htm. De auteur moet al in 1859 tot dit besluit gekomen zijn vermits bijna dezelfde inleiding terug te vinden is in zijn Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie.
[13] Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, 1881. http://www.econlib.org/library/Smith/smWN1.html. Eigen vertaling.
[14] David Ricardo, On the Principles of Political Economy and Taxation,1847. http://www.econlib.org/library/Ricardo/ricP1.html. Eigen vertaling.
[15] David Ricardo, op. cit.
[16] Karl Marx, Théories sur la plus-value, T. II, Éditions sociales, Parijs, 1975, p. 184.
[17] Karl Marx, op. cit., p. 188.
[18] En de voorgaande werken, die zich aan dit fresco en deze analyse van het kapitalisme wagen, bevatten allemaal de kritiek van de politieke economie.
[19] Karl Marx, Het kapitaal, Boek 1, Afdeling I, Hoofdstuk I, punt 1, 1867, uitg. De Haan, Haarlem, 1981, p. 1.
[20] Karl Marx, op. cit., p. 2.
[21] Karl Marx, op. cit., p. 3.
[22] Karl Marx, op. cit., p. 2-3.
[23] Karl Marx, op. cit., p. 3.
[24] Karl Marx, op. cit., p. 3.
[25] Karl Marx, Het Kapitaal, Boek 1, Afdeling 1, Hoofdstuk 1, punt 2, 1867, De Haan, Haarlem, 1981, p. 8.
[26] Karl Marx, Het Kapitaal, op. cit., p. 10
[27] Karl Marx, Het Kapitaal, Boek 1, Afdeling 1, Hoofdstuk 1. Eigen vertaling. Deze zin ontbreekt in de officiële Nederlandse tekst.
[28] Karl Marx, Het Kapitaal, op. cit., p. 4.
[29] Karl Marx, Het Kapitaal, op. cit., p. 4.
[30] Onder het kapitalisme kent het bestaan van een koper automatisch nut toe aan de betrokken waar. Het nut van een voorwerp is dus geen morele of zelfs rationele verhouding met het product in kwestie. Dat is de reden waarom wapens, drugs of zelfs schadelijke goederen of diensten verkocht kunnen worden.
[31] Marx schrijft in een brief van 24 augustus 1867 aan Engels: “Het beste in mijn boek is: 1) (en het is de basis om de feiten te begrijpen) dat ik van bij het eerste hoofdstuk het tweevoudige karakter van de arbeid onder de aandacht heb gebracht zoals ze tot uiting komt in de gebruikswaarde of ruilwaarde; 2) de analyse die ik heb gemaakt van de meerwaarde, onafhankelijk van haar bijzondere vormen zoals winst, belastingen, grondrente enzovoort.” (eigen vertaling) Het is interessant hierbij te noteren dat Marx de ontdekking van de uitbuiting en de ontdekking van de dubbele natuur van de arbeid (en de waar) op gelijke voet plaatst.
[32] Samuel Moore (1830-1912) was een Engelse advocaat en lid van de Eerste Internationale.
[33] Fortnightly Review was een van de meest prestigieuze Britse tijdschriften van de 19e eeuw. Het stond vooral bekend voor zijn openheid en publiceerde artikels over kunst, politiek, literatuur en wetenschap.
[34] Samuel Moore, “Karl Marx sur Le Capital”, Fortnightly Review, juni 1868, in Friedrich Engels, Sur le Capital de Marx, éditions du Progrès, Moscou, 1975, p. 45. Eigen vertaling.
[35] Karl Marx, Het Kapitaal, Boek 1, Afdeling 2, Hoofdstuk 4, punt 3,1867 – De Haan, Haarlem, 1881, p. 107.
[36] In West-Europa is de huidige arbeidstijd vaak beperkt tot 8 uur per dag. Maar in de 19e eeuw, en nu nog in de derdewereldlanden, bereikt(e) die werktijd dikwijls 10, 12 of nog meer uur per dag.
[37] We spreken hier in het algemeen over goederen en diensten die verkocht worden onder de vorm van waren. We treden niet in detail van wat dat concreet voorstelt om te vermijden hier een debat te starten over productieve en niet- productieve arbeid, wat ons te ver zou leiden.
[38] Door Marx “arbeid uit het verleden” genoemd, de arbeid die nodig was om de productiegoederen te maken.
[39] Karl Marx, Het kapitaal, Hoofdstuk 4, op. cit.
[40] Dat is het tweede punt waarvan Marx met grote fierheid de ontdekking opeist.
[41] Het vast kapitaal is het deel van het kapitaal dat gebruikt wordt voor de aankoop van productiemiddelen die tijdens de productomvorming niet veranderen zoals terreinen, gebouwen, machines, werktuigen… Bij elk gefabriceerd goed brengen zij maar een gedeelte van hun waarde over op de waar. Dat wordt afschrijving genoemd.
[42] David Ricardo, op. cit., p. 51.
[43] Adam Smith, op. cit., p. 65.
[44] X en Y staan hier zowel voor individuen als dorpsgemeenschappen.
[45] Ook in China werden zulke instrumenten gebruikt, onder meer in de Songperiode tot aan het begin van de Mingdynastie (tussen de 12e en de 15e eeuw).
[46] Onnodig hieraan toe te voegen dat dit voorbehouden was aan de toenmalige elite.
[47] Voor meer details zie Henri Houben, “L’argent. Une histoire critique de la monnaie”, Grésaa Echos, nr. 75, 3e trimester 2013. Zie: https://gresea.be/L-argent-Une-histoire-critique-de-la-monnaie.
[48] Aanvankelijk werd Het Kapitaal door de media en de intellectuelen op absolute stilte onthaald, om niet te zeggen dat het werd doodgezwegen.
[49] Friedrich Engels, “Supplément au livre III du Capital”, in Friedrich Engels, op. cit., p. 170. (Eigen vertaling).
[50] Friedrich Engels, op. cit., p. 173.
[51] En ook daar moeten we opletten voor de geldillusie. Zo kan men bijvoorbeeld vaststellen dat de totale tijd om een auto te monteren de voorbije twintig tot dertig jaar gehalveerd is, namelijk van 400 tot ongeveer 200 uur. Maar de aankoopprijs van een nieuwe auto is maar gestagneerd vanaf 1995 (in elk geval in de VS; in Europa gebeurde dat iets later). Tegelijk zijn de prijzen van andere goederen gestegen. De prijs van wagens is dus wel degelijk gedaald, maar die daling was relatief.
[52] Marginaal want heel de redenering steunt op een verklaring in de marge: hoeveel is een koper of een verkoper bereid te betalen of te ontvangen als de hoeveelheid van het geanalyseerde goed met één eenheid verschilt? Neoklassiek omdat men terug grijpt naar de klassieke liberalen (Smith, Ricardo…) maar zonder hun theorie over waarde en arbeid (in de oppervlakkige aspecten dus volgens Marx).
[53] Joan Robinson (1903-1983) is een Brits heterodox econoom (in tegenstelling tot neoklassieke orthodoxen). Zij vertelt volgende anekdote. Op elke internationale conferentie stelde ze dezelfde vraag, namelijk wat nu werkelijk een hoeveelheid kapitaal was − een term waarvan de economen rijkelijk gebruik maakten zonder een concrete definitie te geven. Op een dag dat ze niet aanwezig was verklaarde iemand: “Aangezien mevrouw Robinson niet in de zaal is, kan ik het nu hebben over een hoeveelheid kapitaal.” (Joan Robinson, Hérésies économiques, Calmann-Lévy, Parijs, 1972, p. 8). Over die anekdote doen nog altijd talrijke mopjes de ronde in de (beperkte) kring van economen.
[54] Karl Marx en Friedrich Engels, Het Communistisch Manifest, 1848. Zie: https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1848/manifest/cm.pdf.
[55] Zonder geschriften of cijfers is het veel moeilijker om de uitbuiting vast te stellen.
[56] Louis Althusser, op. cit.